activiteiten startpagina wijzigingen zeeuwse fossielen uitgelegd
prikbord bijeenkomsten excursies evenementen meer weten? vindplaatsen downloads ledenpagina bibliotheek links wie doet wat? info

    dinsdag
    19 maart





Fossielen in Zeeland

Waarom is Zeeland zo rijk aan fossielen?

Wat weten we over de Zeeuwse fossielen?

Wat maakt de Zeeuwse fossielen bijzonder?

Eoceen: 53 – 34 miljoen jaar geleden

Oligoceen: 34 – 24 miljoen jaar geleden

Mioceen: 24 – 5,3 miljoen jaar geleden

Plioceen: 5,3 – 2,6 miljoen jaar geleden

Pleistoceen: 2,6 miljoen – 10.000 jaar geleden



Fossielen in Zeeland

Zeeland is een goed gebied om fossielen te verzamelen. Toch zijn er geen bergen of rotsen te bekennen. De Zeeuwse fossielen – vooral botten, tanden en schelpen – spoelen namelijk aan op de Zeeuwse stranden of worden opgevist uit dieper water. Ze stammen uit het Tertiair en Kwartair. Het is met behulp van zelf in Zeeland gevonden fossielen mogelijk om de laatste 50 miljoen jaar van de aardgeschiedenis van onze streken te illustreren. We vinden fossielen terug uit het Eoceen, Oligoceen, Mioceen, Plioceen en het Pleistoceen. Maar hoe komt dat nu, dat Zeeland zo rijk is aan fossielen en wat weten we over die fossielen?

Botten en tanden:

de schedel van een fossiele spitssnuitdolfijn Choneziphius planirostris een tand van carcharocles megalodon


Schelpen:

Trigonostoma umbilicare pseudamussium princeps

geologische tijdsschaal

Indeling van het Cenozoicum: Uit het grijze gebied zijn nauwelijks fossielen bekend uit Zeeland. Uit (sub)series en etages met blauwe letters zijn de meeste Zeeuwse fossielen afkomstig. In het midden- en laat-pleistoceen zijn warme en koude perioden aangeduid met roze c.q. lichtblauwe achtergrond.
* Tiglien en Praetiglien komen samen ongeveer overeen met het internationaal gebruikte Gelasien. Deze etage (2,588 – 1,806 Ma) wordt ook wel tot het Laat Plioceen gerekend.



Waarom is Zeeland zo rijk aan fossielen?

Nederland behoort samen met delen van België, Engeland, Duitsland en Denemarken in geologisch opzicht tot het Noordzeebekken. Het Noordzeebekken is een zogenaamd dalingsgebied. Zeeland heeft gedurende het hele Tertiair uit zee bestaan en de bodem is steeds verder gedaald, terwijl er in een gemiddeld ongeveer gelijk tempo weer zand en/of klei op de zeebodem zijn achtergebleven. Deze mariene sedimenten bevatten botten, haaientanden, schelpen en andere overblijfselen van zeedieren. Omdat Zeeland bij de rand van het dalingsgebied ligt, zitten de door de zee afgezette zanden betrekkelijk dicht onder de oppervlakte. In het uiterste zuidoosten van Zeeland, in de Meester van der Heydengroeve te Nieuw–Namen, zijn zandlagen uit het Plioceen zelfs boven zeeniveau te aanschouwen.
Zeeland wordt doorsneden door de estuaria Ooster– en Westerschelde. Deze estuaria en de stromingen voor de kust spoelen op de diepere plaatsen fossielen uit de sedimenten bloot. Dit is goed te zien op de doorsnede van Zeeland zoals die kan worden afgeleid uit boringen in onze ondergrond. De grotere fossielen zoals botten worden wel in de netten van vissers aangetroffen, kleinere fossielen zoals schelpen en haaientanden spoelen door de stromingen op de Zeeuwse stranden aan.

kaartje met EastAnglia, Nederland en Antwerpen



Wat weten we over de Zeeuwse fossielen?

Omdat de fossielen die in Zeeland worden gevonden zijn uitgespoeld uit de sedimenten waarin ze zich oorspronkelijk bevonden, is hun exacte herkomst niet in eerste instantie duidelijk. Toch is er betrekkelijk veel over bekend. Vooral in België en in Engeland (East Anglia) zijn dezelfde soorten fossielen in hun oorspronkelijke bedding gevonden. De aardlagen met fossielen zijn daar ontsloten door natuurlijke blootstelling (kliffen), hetzij bij de uitvoering van grote infrastructurele projecten



Havenkaart Antwerpen

of bij commerciële exploitatie van deze aardlagen. Veel gegevens over tertiaire en kwartaire fossielen zijn bovendien beschikbaar door boringen in de ondergrond, bijvoorbeeld in verband met de winning van grondwater en delfstoffen. Zo konden kwartaire en tertiaire fossielen met een zelfde ouderdom als de Zeeuwse fossielen, goed in hun originele context bestudeerd worden.



Wat maakt de Zeeuwse fossielen bijzonder?

Uniek aan de Zeeuwse fossielen is de relatief grote hoeveelheid waarin ze aanspoelen en het voorkomen van fossielen die we niet uit ontsluitingen en boringen kennen. Zij vormen daarmee een essentiële aanvulling op de kennis die wordt opgedaan door vondsten in ontsluitingen en boringen. Juist het werk aan de Zeeuwse fossielen heeft veel nieuwe ontdekkingen opgeleverd. De vrijwel onbeperkte toegankelijkheid ervan voor eenieder heeft hier zeker aan bijgedragen.
Bedenk bovendien dat fossielen vaak door noeste arbeid in rotsen en groeven worden verkregen, in Zeeland kun je fossielen verzamelen tijdens een genoeglijk dagje aan het strand. schelpenbanken op de Kaloot



Eoceen: 56–34 miljoen jaar geleden

De oudste fossielen die we hier vinden zijn schelpen, haaientanden en andere fossielen uit het Vroeg- en Midden Eoceen (Ypresien en Lutetien). Gelijksoortige fossielen als welke hier aanspoelen, zijn in België bij diverse tijdelijke uitgravingen voor wegen of groeves voor permanente zandwinningen aangetroffen in met name de Zanden van Aalter en de Zanden van Brussel, maar ook in Frankrijk en Engeland. De zee die gedurende het Eoceen het Bekken van Parijs vulde, reikte ook tot ons gebied. De samenstelling van de fossielenfauna laat zien dat het aanmerkelijk warmer was dan nu en dat de waterdiepte in het Eoceen hier betrekkelijk gering was. De beste plek om fossielen van deze ouderdom te vinden is wel de Zwin–monding bij Cadzand. Een karakteristieke schelpensoort voor het Eoceen is de Zwinkokkel Venericor planicosta. Bij de Zwin–monding kan deze algemeen worden gevonden.
In de loodrecht op het strand afgezette schelpenbankjes kan je na een oostelijke wind de penhorentjes Haustator solanderi vinden. Het meest begeerd zijn de zwart glimmende haaientanden en roggentanden die op de zelfde plaatsen gevonden worden. Niet minder interessant zijn de zandstenen uit het Eoceen, die regelmatig dezelfde schelpen en haaientanden bevatten als die hier aanspoelen. Soms treft men er echter ook andere interessante fossielen in aan zoals zee–egels, slangsterren, krabben, sponzen en sporenfossielen. Iets jonger dan de Zwinfossielen zijn fossielen uit het Laat Eoceen, die op verschillende plaatsen aan de Zeeuwse kust aanspoelen. Met zekerheid kennen we hieruit een tweetal oestertjes: Ostrea ventilabrum en Pycnodonte queteleti.



Oligoceen: 34–23 miljoen jaar geleden

Oligocene afzettingen zijn in België ontsloten, zoals de Zanden van Berg in Oostelijk België en de Zanden van Ruisbroek en Klei van Boom (Rupelklei) in Midden–België. Hier en daar worden Zanden van Berg en Rupelklei in de diepe geulen van de Westerschelde blootgespoeld. Op de verschillende Zeeuwse vindplaatsen zijn daarom fossiele schelpen uit het Oligoceen te vinden. Deze fossielen zijn hier echter betrekkelijk schaars. Van de oligocene schelpen is de reuzenoester Pycnodonte callifera (Lamarck, 1819) het best vertegenwoordigd. Deze zijn in België aangetroffen in de Zanden van Berg, ook dicht in de buurt in de kleigroeve van Sint–Niklaas. In Zeeland zijn de karakteristieke roestbruine slotfragmenten van de schelp vooral bij de Kaloot te vinden. Dit deel van de schelp is compacter dan de rest van de sponsachtige schelp, die door zijn broosheid langer transport over de zeebodem niet overleeft.

Voor de Rupelklei of Klei van Boom is Nuculana deshayesiana (Nyst, 1835) kenmerkend, hier een zeldzame vondst. Verder zijn uit deze afzettingen haaientanden zoals de spectaculaire Carcharocles angustidens bekend en de gefosforitiseerde krab Coeloma rupeliense. In deze Rupelklei zijn in diverse horizontale lagen versteende concentraties van kalkrijke klei ontstaan. Omdat deze een ovaalronde afgeplatte vorm hebben worden ze in de kleigroeven als “kleibroden” aangeduid. Een meer wetenschappelijke naam is Septarie. De naam duidt op de septen (= afscheiding, tussenschot) die typerend zijn voor deze stenen. Het inwendige van zo'n knol lijkt geheel in kleinere partjes verdeeld. Deze typische structuur kan verklaard worden door het versteningsproces, waarin uitdroging en dus krimp is opgetreden. Hierdoor ontstonden krimpscheuren. Later zijn de krimpscheuren weer opgevuld met hard materiaal, voornamelijk calciet. Die opvulling van de krimpscheuren vormden de septen. Door de septenstructuur vallen de knollen ook vrij snel uiteen en veel van die stukjes versteende klei zwerven over de Westerscheldebodem en spoelen ook af en toe op het strand aan, o.a. bij De Kaloot. Interessant is dat er vaak boorgaten in zitten van mollusken die zich graag in een hard substraat inboren. Afzettingen uit het Oligoceen – dat geldt ook voor het Mioceen – zijn in onze omgeving voor een groot deel door erosie verdwenen. Fosforietknollen uit deze perioden, waaronder ook gefossiliseerde krabben, afdrukken van schelpen, botten en tanden van vissen en zeezoogdieren, zijn echter bewaard in basisgrinden van het Mioceen en het Plioceen. Vondsten uit deze basisgrinden zijn vooral gedaan bij de Kaloot en bij Nieuwvliet.



Mioceen: 23–5,3 miljoen jaar geleden

Gedurende het Oligoceen was het in ons land koeler dan in het Eoceen, maar in het Mioceen was het weer warmer. Dit is goed te zien aan de fossielenfauna's die bijvoorbeeld in de Achterhoek in de omgeving van Winterswijk (Miste), aangrenzende delen van Duitsland en in België (Antwerpen, Heist op den Berg) zijn ontsloten. Het betreft hier vroeg– en midden–miocene fauna's, waaruit vondsten in Zeeland erg zeldzaam zijn. Wel kunnen we hier regelmatig fossielen uit het Laat Mioceen (Tortonien) vinden. Zo kunnen bij de Kaloot de kamschelp Mimachlamys angelonii en de oester Pycnodonte navicularis buitenkant en Pycnodonte navicularis binnenkant regelmatig gevonden worden. Deze zijn ca. 8 miljoen jaar oud. Ook een deel van de gevonden schelpen van de brachiopode Pliothyrina sowerbyana is zo oud. In het post–miocene basisgrind zoals aangetroffen aan de basis van de vroeg–pliocene Zanden van Kattendijk in België worden naast oligocene, ook vele miocene fauna–elementen aangetroffen in de vorm van fosforieten, botten en (haaien)tanden. Een zeer gezocht mioceen fossiel is wel de tand van Carcharocles megalodon, de reusachtige haai die hier in het Mioceen heeft geleefd. Buitengewoon interessant zijn bovendien de vele resten van miocene zeezoogdieren die regelmatig van de Westerscheldebodem worden gevist.
Een aantal prachtige schedels van de spitssnuitdolfijn Choneziphius planirostris behoren tot de topstukken.



Plioceen: 5,3–2,6 miljoen jaar geleden

Zeeland is vooral rijk aan fossielen – voornamelijk schelpen – uit het Plioceen. De Kaloot (Borssele) is daar bij uitstek de beste vindplaats voor. Veel van de pliocene fossielen zijn bekend van de schelpenvisserij in de Westerschelde, waarbij de schelpen in de kalkbranderij in Brielle werden verwerkt en – tot vandaag de dag zo nu en dan – in Yerseke in de gritfabriek. Deze Westerscheldeschelpen worden ook gebruikt voor schelpenpaadjes, waarvan ook veel vondsten bekend zijn. De pliocene afzettingen in de Nederlandse bodem worden gerekend tot de Formatie van Oosterhout. De afzettingen die we in de Zeeuwse ondergrond aantreffen zijn gevormd in een ondiep marien en kustnabij milieu. In het Plioceen was het klimaat aanvankelijk weer iets warmer dan in het Laat Mioceen. Daarom is het niet verwonderlijk dat sommige fraaie fossiele schelpen een subtropische allure hebben, zoals de grote horens van de slakken Scaphella lamberti en Galeodea bicatenata. Naast de fossiele schelpen zijn fossiele wormen, koralen, botten en tanden uit het Plioceen bekend. Bij de Kaloot zijn bijvoorbeeld de spectaculaire tanden van de Witte haai Carcharodon charcharias (L., 1758) aangetroffen. Veel van de lagen waaruit deze fossielen stammen zijn ontsloten geweest bij het graven van de dokken en havens in Antwerpen en omgeving en in ontsluitingen in East Anglia (Groot–Brittannië). Wij weten daarom zelfs van veel fossielen of ze uit het Vroeg of Laat Plioceen stammen of uit welke afzetting. Het merendeel komt echter voor gedurende een groter deel van het Plioceen. Van enkele pliocene soorten die we in Zeeland aantreffen, weten we de exacte herkomst niet, omdat ze niet in ontsluitingen of boringen zijn gevonden.

Het Vroeg Plioceen is in België vertegenwoordigd door de Zanden van Kattendijk. In de onderste deel zijn de schelpen gevonden van de grote kamschelp Pseudamussium princeps. Deze schelpen kennen we hier vooral van de fragmenten, maar uit de Westerschelde zijn enkele hele schelpen opgevist. Deze afzettingen werden ook wel “Sables a Isocardia cor” genoemd, naar de typerende soort die nu Glossus humanus heet. Bijzonder in de Zanden van Kattendijk is een laag die vrijwel geheel uit huisjes van de wormslak Petaloconchus glomeratus bestaat en waarin het Oestertje Neopycnodonte cochlear veel voorkomt, beide vergezeld van vele kleinere soorten tweekleppigen, gastropoden en brachiopoden, die we elders niet of maar zelden vinden in de pliocene afzettingen. Een prachtige horen uit vroeg–pliocene zanden is die van Trigonostoma umbilicare. In Engeland, East Anglia is het Ramsholt Member van de Coralline Crag iets jonger dan de Zanden van Kattendijk. Uit deze afzettingen is onder andere de grote en fraaie kamschelp Hinnites crispus bekend, een soort die hier zeer gezocht is, maar slechts weinig gevonden. De overige Coralline Crag–afzettingen zijn vergelijkbaar met de Belgische Zanden van Luchtbal. Ook de Zanden van Luchtbal moeten in ieder geval gedeeltelijk in het Vroeg Plioceen worden geplaatst.

Bij het uitgraven van het Deurganckdok bij Doel werd een dikke laag aangetroffen die vrijwel geheel bestond uit dicht op elkaar gepakte schelpen van de breekbare Palliolum gerardi. Dergelijke concentraties van deze schelpen zijn karakteristiek voor de Zanden van Luchtbal. Kenmerkende fossielen uit afzettingen van vergelijkbare ouderdom die in Zeeland zijn aangetroffen zijn brokken grijsgele zandsteen met daarin exemplaren van Palliolum gerardi. Een typerende schelp van deze ouderdom is Cardites squamulosa scaldensis.

In het Laat Plioceen zijn in België als eerste de Zanden van Oorderen afgezet. In deze zandige afzetting vinden we voor het eerst Neptunea angulata, een noordhoren die opvalt, doordat hij linksom gewonden is. Vroeger werden deze afzettingen “Sables a Trophon contrarius” genoemd, een naam die vroeger voor deze linksom draaiende Noordhoren werd gebruikt. De Zanden van Oorderen zijn afgezet in een kustnabij marien milieu. Het was waarschijnlijk warmer dan nu. Van de zeer veel in deze zanden voorkomende, maar uiterst fragiele Atrina pectinata kalloensis vinden we hier in Zeeland slechts het uit parelmoer bestaande voorste deel van de schelp terug. Fraaie schelpjes van het fossiele Pelikaansvoetje Aporrhais scaldensis, komen veel in de Zanden van Oorderen voor.

In de bij het uitgraven van de Belgische havens aangetroffen, laat–pliocene Zanden van Kruisschans, komen tal van soorten voor, die hier niet eerder voorkwamen en waarvan de meeste daarna bovendien ook niet meer in afzettingen in onze omgeving zijn terug te vinden. Dit geldt bijvoorbeeld voor een tweetal fuikhorentjes: Nassarius propinquus en Nassarius elegans en voor de Purperslak Nucella incrassata. Cerastoderma parkinsoni is een karakteristieke kokkelsoort uit die periode. De meeste van deze karakteristieke soorten zijn ook tussen de Zeeuwse fossielen gevonden. De samenstelling van de weekdierfauna lijkt te duiden op een afkoeling van het klimaat. De op ca. 2,7 miljoen jaar oud gedateerde Engelse Red Crag van Walton vertoont een vergelijkbare fauna. De Kruisschansafzettingen zijn dus waarschijnlijk ongeveer even oud. Dit geldt ook voor de biostratigrafische (mollusken)zone MOL.C, die gebaseerd is op sedimenten in de Nederlandse bodem (Spaink, 1975). De zone wordt gekenmerkt door onder meer het gelijktijdig voorkomen van Nassarius propinquus en Lentidium complanatum. De laatste soort is merkwaardig genoeg uitermate zeldzaam tussen de in Zeeland gevonden schelpen.
In het Zeeuwse materiaal wordt wel vaak Neptunea lyratodespecta gevonden, die een vergelijkbare ouderdom heeft, of iets jonger is.

Laat–pliocene afzettingen komen in Zeeland aan de oppervlakte in Nieuw–Namen. De afzettingen met hun fossielen zijn te zien in de meester van der Heyden–groeve. Dit geologisch monument is toegankelijk op aanvraag en verzamelen van fossielen is aldaar uiteraard niet toegestaan. Opvallend is het grote aantal (verspoelde) kleppen van Aequipecten opercularis in de te bezichtigen lagen. In afzettingen met een vergelijkbare ouderdom in Zandvliet (B.) zijn vele sterk ijzerhoudende concreties gevonden, die achterbleven nadat hier de worm Tasselia ordamensis had geleefd. De afgesleten “roestige” knollen zijn ook geregeld aan onze stranden te vinden en tussen de uit de Westerschelde opgeviste schelpen. Ze zijn te herkennen aan het gaatje in het midden, de plaats waar de worm leefde.



Pleistoceen: 2,6 miljoen–10.000 jaar geleden

Het Pleistoceen wordt gekenmerkt door afwisseling van zeer koude tijdperioden (glacialen) en gematigd tot subtropisch warme (interglacialen). In Zeeland vinden we uit deze periode niet alleen fossielen van zeedieren, maar ook van landdieren. Zeeland was gedurende het Pleistoceen namelijk gedurende langere perioden land. We vinden hier fossielen die in ieder geval te dateren zijn in het Pretiglien en Tiglien, het Oostermeer interglaciaal, het Eemien en het Weichselien.

Het geologisch tijdvak Pretiglien is de onderste/vroegste superetage van de serie Pleistoceen. Het Pretiglien duurde van 2,588 tot 2,40 Ma en samen met het daaropvolgende Tiglien (2,40 – 1,80 Ma) hoort het tijdvak bij het Vroeg Pleistoceen.

De mariene fossielen uit dit tijdvak en het daaropvolgende Tiglien duiden op soms extreem koude, arctische (glaciale) omstandigheden. Veel van de molluskensoorten die we nog wel in onderliggende lagen aantreffen zijn dan uitgestorven. Een aantal soorten vinden we uitsluitend in deze vroegpleistocene fauna's zoals Acila cobboldiae en Tridonta domburgensis ,. De meeste soorten zijn niet uitgestorven, maar hebben nu een veel noordelijker, hoogboreale of arctische verspreiding. Onderzoek wijst uit, dat de sedimenten afgezet zijn tijdens meerdere, afwisselend koude en warme perioden.

In de Westerschelde en het Sloegebied treffen we enige soorten van de koudwaterfauna's aan, waaronder de gezochte Epitonium groenlandicum forma similis, maar het is merkwaardig, dat vele andere voor dergelijke fauna's kenmerkende soorten er ontbreken. Op andere plaatsen in Zeeland vinden we namelijk veel meer soorten uit koudwaterfauna's. Goede vindplaatsen zijn Walcheren (Domburg), Noord–Beveland en Cadzand. Een goed voorbeeld van een koudwaterschelpje is Tridonta montagui, onopvallend, maar bij Domburg vaak te vinden. De huidige verspreiding van het diertje is voornamelijk arctisch. Een aantrekkelijk horentje uit die periode is Epitonium groenlandicum. Aan het eind van het Tiglien verschijnen hier het Nonnetje, Macoma balthica en de Witte boormossel, Barnea candida in de Noordzee, die nu nog steeds hier voorkomen.

Aan het eind van het Plioceen was Zeeland waarschijnlijk nog bedekt door de zee. Het Vroeg Pleistoceen is de eerste tijdperiode waaruit in Zeeland fossielen van landzoogdieren worden gevonden, voornamelijk opgevist uit de Oosterschelde. Het betreft soorten als de reusachtige Zuidelijke Mammoet Mammuthus meridionalis, de olifantachtige Anancus arvernensis, de Etruskische Neushoorn Stephanorhinus etruscus en de Sabeltandtijger Homotherium. Zeeland moet in die tijd op de hogere gronden een open bosgebied zijn geweest met eiken, grassen, heide etc. en op de lagere vochtigere gronden Els en Vleugelnoot.

Van afzettingen uit het Midden pleistoceen getuigen de algemeen aan de Zeeuwse kust aanspoelende schelpjes van de korfmossel Corbicula cf.fluminalis, een fossiele zoetwatermossel. De fossiele schelpen zijn niet duidelijk tot één van de bekende recente soorten te rekenen. Onlangs is aangetoond, dat ze uit het zogenaamde Oostermeer Interglaciaal stammen. Vóór onze kust zijn schelpen voor allerlei toepassingen gewonnen van de Steenbanken. Hiertussen bevinden zich schelpen van Neptunea contraria informis Harmer, 1918, een linksgewonden Noordhoren. Deze soort is met name bekend uit de Ierse midden–pleistocene Wexford Gravel. Het is goed mogelijk dat deze schelpen eveneens van midden–pleistocene ouderdom zijn, net als andere fossielen van deze plaats zoals de Gekielde Noordhoren Neptunea despecta (L., 1758). Deze laatste soort is ook wel tussen schelpen van de Roompot gevonden.

Het Eemien is de laatste warme periode vóór de laatste ijstijd. Zeeland was in het Eemien in ieder geval gedeeltelijk door zeewater bedekt, getuige de vele aantrekkelijke fossiele schelpjes die op de Zeeuwse stranden uit deze periode aanspoelen. Dergelijke schelpjes zijn in de Nederlandse bodem vooral aangetroffen in de omgeving van Amersfoort (de Eemvallei) en Amsterdam. Vrijwel al deze soorten komen nog levend in West–Europa voor, slechts een enkele soort is uitgestorven. Karakteristiek voor het Eemien zijn het slakkenhuisje van Bittium reticulatum en de (wèl) uitgestorven Grijze tapijtschelp Venerupis senescens, een schelp die bij de Kaloot in hoeveelheden te verzamelen is. Fraai zijn schelpen als de Geplooide mantelschelp Flexopecten flexuosus en de Geknobbelde stekelhoorn Ocenebra erinacea. Meerdere soorten die we in Zeeland vinden zijn niet in de afzettingen uit de Eemperiode bij Amersfoort en Amsterdam gevonden. Een voorbeeld daarvan is Eastonia rugosa. Omdat vondsten van deze schelpen steeds vergezeld gaan van de voor het Eemien karakteristieke soorten, is aannemelijk dat ze uit het Eemien stammen. Deze periode kent kent ook een specifieke zoogdierfauna. Van de slurfdragers was de Bosolifant Elephas antiquus daarvan een indrukwekkende vertegenwoordiger.

Het Weichselien is de laatste grote ijstijd en volgt op het Eemien. Zeeland was geheel land en de fossielen uit deze periode behoren daarom ook aan landdieren. Het meest tot de verbeelding spreekt wel de Wolharige mammoet Mammuthus primigenius, waarvan zo nu en dan kiezen en stoottanden door vissers in hun netten zijn aangetroffen. De Wolharige neushoorn Coelodonta antiquitatis is een tijdgenoot die zich eveneens met een dichte vacht tegen de kou van het Weichselien wapende.

Tekst: Peter Moerdijk (i.s.m. Freddie van Nieulande)
Bron foto's en tekeningen: verzameling KZGW, Freddie van Nieulande, Jan de Quaasteniet, Peter Moerdijk en L. van der Slik (†).